Architectenbureau Otto Das

 
Architect 5.1984

Venserpolder Amsterdam

De Venserpolder nader bekeken

Wat heeft Weeber bereikt met zijn formele objectiviteit? 

Carel Weeber verklaarde eens in een televisie-interview dat hij geen opdrachten zou aanvaarden, die verder liggen dan een uur rijden vanaf Rotterdam. Wethouder Schaefer van Amsterdam beschouwde dit als een aan hem persoonlijk gerichte boodschap en in het besef nog net van de diensten van Weeber gebruik te kunnen maken, vroeg Schaefer hem een stedenbouwkundig plan voor de Venserpolder te maken. In het plan dat Weeber ontwierp, werd door hem opnieuw het gesloten bouwblok geïntroduceerd na een 50-jarige afwezigheid. Eén van de blokken ontwerp Weeber zelf, de andere vijftien bouwblokken zijn van andere architectenbureaus met ruime ervaring op het gebied van de woningbouw. In één van de komende nummers van ‘de Architect’ zal aan verschillende van die blokken nader aandacht worden besteed. De Venserpolder kan worden gebruikt als toetssteen voor de door Weeber voorgestelde ‘stedenbouw zonder vraagtekens’.

Otto Das is gaan kijken in deze wijk in aanbouw, waar de eerste gedeelten nu klaar zijn. Hij kan in de Venserpolder een soort van stedelijkheid ontdekken, maar ziet toch aanleiding (nieuwe) vraagtekens te plaatsen.  

Harde bewijzen voor een goede of slechte stedenbouw zijn er niet. Toch hebben heel verschillende soorten stedenbouw elkaar opgevolgd, nadat de vorige stroming heel abrupt werd afgebroken. Het waren keer op keer pogingen om de waarheid in steen, staal, glas en beton weer te geven en met of zonder ideologische saus waren het steeds de beste bedoelingen, die de plannen begeleidden. De strakke wijken met woningbouw in 4 tot 5 bouwlagen uit de jaren veertig en vijftig, de hoogbouw uit de zestiger jaren en de laagbouw in chaotische patronen uit de jaren zeventig, alle werden ze gebouwd in een open of vrije verkaveling, die als hoofdkenmerk had dat alle woningen goed georiënteerd lagen op de zon. Dit met het gevolg dat zon, wind, ruimte en ongemak gelijk over alle bewoners verdeeld waren. In tegenstelling tot de 1ge eeuwse bouwblokken kwamen de gebouwen namelijk elk afzonderlijk in de ruimte te staan, waardoor het leek alsof het ruimtelijk stadsbeeld, ofwel de vormgegeven openbare ruimte in de naoorlogse stedenbouw, opgehouden had te bestaan. De verschillen tussen de opeenvolgende soorten van stedenbouw waren desondanks aanzienlijk: respectievelijk middel-hoogbouw, hoogbouw en laagbouw. En steeds werd met de snelle komst van een nieuwe stedenbouwkundige opvatting de ‘oude’ geheel afgedaan. Carel Weeber zegt daarover: “Binnen de tijd van ongeveer één jaar werd er vrijwel geen hoogbouw meer ontworpen. Het beeld veranderde. Je kunt de littekens van die abrupte verandering nog overal in onze steden zien. Het was ongelooflijk. Rond 1970 was bijna alles laagbouw geworden. (-) Tegen 1970 was er een fantastische know-how opgebouwd op technisch gebied. Daar hadden we gebruik van moeten maken. Maar omdat de hoogbouwers mensen waren geworden tegen wie je je moest afzetten, werd meteen ook al hun kennis aan de dijk gezet. We hadden de bestaande praktijken moeten ombuigen in plaats van het in een volkomen tegenovergestelde richting te gaan zoeken.”

Met slaande trom is prof. ir. Carel Weeber aangekondigd als de architect / stedenbouwkundige van de tachtiger jaren. In het op propaganda voor de Nederlandse cultuur gerichte tijdschrift ‘Dutch Art and Architecture Today’ werd zijn werk uitvoerig beschreven door Umberto Barbieri en recent werd Weeber nog door AlexanderTzonis in BOUW de hemel in geprezen. Maar nuchterder en lichter van toon waren de talloze interviews met Weeber zelf tot en met het tv-interview door Henk Hofland op 8 juni 1980. Weeber schreef bovendien een geruchtmakend artikel in Plan 11 (1979) onder de titel ‘Formele objectiviteit in stedenbouw en architectuur als onderdeel van rationele planning’, waarin hij onder meer het grid-plan van Cerdà voor Barcelona aanhaalt, als goed voorbeeld van een stedenbouw zonder vraagtekens. Onderwijl dwingt de bouwproductie van Weeber respect af en is het de vormgeving daarvan die choqueert of tot de verbeelding spreekt.

In het recente verleden liet Weeber zich inspireren door het Spangen van Michiel Brinkman (1919) -Bleyenhoek (1974), door het werk van Claes Oldenburg: Wasknijper (1967) -Weeber’s Puntenslijper(1978) en Peperklip (1981 ) en nu heeft hij zijn inspiratie gevonden bij Cerdà’s plan voor Barcelona (1859) -Venserpolder, in uitvoering.

Door de inspiratie leek Bleyenhoek oppervlakkig gezien wel wat op Spangen, maar het plan van Brinkman was zoveel vindingrijker en rijker in detaillering, dat BIeyenhoek de vergelijking met Spangen nauwelijks kan doorstaan. Er moet natuurlijk wel bij worden aangetekend dat in 1974, in een tijd met een geheel andere verhouding tussen kosten voor materiaal en arbeid, de problemen wel iets anders lagen dan in 1919. Het puntenslijperproject was een papieren provocatie uit de tijd van een hoogIerarenstrijd aan de afdeling Bouwkunde in Delft. De Peperklip was een poging tot het integreren van een sterk persoonlijk getinte vormgeving in een uiterst sober woningbouwproject. Voor de Venserpolder putte Weeber zijn inspiratie dus uit de negentiende eeuwse stedenbouw.

Het stedenbouwkundig plan voor de Venserpolder is van Weeber, de juridische en technische aspecten zijn behartigd door ingenieursbureau DHV uit Amersfoort. Na de kunstzinnige frivoliteiten zoals de plannen voor Alphen aan den Rijn, de Peperklip, Spijkenisse is het plan voor de Venserpolder rustig en ingetogen met een minimum aan vormgeving, die - in tegenstelling tot het voorafgaande werk - nu eens geen greep op het totaal suggereert.

Weeber introduceert hier volgens de toelichting op het bestemmingsplan een moderne versie van het gesloten bouwblok. Een spectaculaire ommekeer in de naoorlogse stedenbouw, die steeds in een open of vrije verkaveling werd gerealiseerd. De herintroductie van het gesloten bouwblok beoogt het verkrijgen van een ruimtelijke differentiatie gebaseerd op architectonische elementen, zoals de binnenhof en de straat als openbare buitenruimte en het onderscheid in voor- en achtergevels. 2) Ruimtevormen, die reeds eerder in de Amsterdamse stedenbouw hun doeltreffendheid hebben bewezen. 4) Deze herintroductie van het gesloten bouwblok kan worden beschouwd als het weer aanéén plaatsen van de gebouwen die in een open of vrije verkaveling los van elkaar staan. Een bijzonder probleem vormen dan de hoeken, die aan de binnenkant de gevels tot zeer dicht bij elkaar brengen en de woongebouwen aan de zuidzijde van de bouwblokken: de binnengevel van dat gebouw ligt namelijk op de noordzijde en krijgt ook bij vroege of late zonnestand weinig of geen zon door de aansluitende zijblokken.

Het plangebied van de Venserpolder, zo’n 63 ha groot, wordt doorsneden door twee singels van 95.00 m breed met in één kwadrantscholen en kantoren, die nog restten uit vroegere plannen voor dit gebied en in de overige drie kwadranten in totaal 16 gesloten bouwblokken. De straten daartussen zijn in beide richtingen 30.00 m breed. De n-z-straten hebben twee gescheiden rijbanen van elk 4.50 m met parkeren aa.n weerszijden, dus over de hele straatlengte in vier stroken; voor de trottoirs rest dan nog 3.50 m aan beide kanten. De o-w-straten hebben één rijbaan van 6.00 m met daarlangs dwarsparkeerstroken van 5.00 m en trottoirs van 7.00 m. Een eenvoudig onderscheid tussen de dwars op elkaar liggende straten, waarop het gemakkelijk is te oriënteren. De nog niet geplante bomen zullen het profiel straks completeren. De straatverlichting is dwars over de straat opgehangen aan draden die van de ene gevel naar de andere gevel zijn gespannen. Deze oplossing toont een mooi detail, waardoor beide straatwanden letterlijk met elkaar verbonden blijven. De straten, de rijen bomen en de straatverlichting samen met de singels behoren inderdaad tot het herkenbare beeldmateriaal uit de oudere stadsdelen. Loop je nu over de brede trottoirs van de straten in de Venserpolder in aanbouw dan komen herinneringen op aan wandelingen in Amsterdam-Zuid. Buiten de gesloten bouwblokken is er het stadslawaai, in dit geval vermengd met het geluid van spelende kinderen; binnen de bouwblokken de rust, de tuinen, het groen en de speelruimte voor kleine kinderen. Op heel veel plaatsen moet je het straatlawaai er nog bij denken, al wordt veel goed gemaakt door het geluid van de nog heersende bouwactiviteiten, maar de kinderen zijn echt en ze spelen zowaar weer op straat.  

Er is ondertussen ook veel veranderd ten opzichte van de oude stad. Waren de straten vroeger 10.00 -20.00 m breed, bijvoorbeeld de Hoogstraat respectievelijk de Van Oldebarneveltstraat in Rotterdam, nu zijn de Venserstraten 30.00 m breed. Was vroeger een hele brede straat wel eens 60.00 m, de Coolsingel, nu hebben de Vensersingels een breedte van 95.00 m. En om de gedachten te bepalen, ook de Champs Elysées heeft ‘slechts’ een breedte van 70.00 -80.00 m.  

De stedenbouw is programmatisch sterk veranderd, d.w.z. het programma voor de openbare ruimte. De ervaring zal moeten leren of deze nieuwe straten in de vorm van langgerekte parkeerplaatsen ook een aangename woonomgeving op zullen leveren. Op de hoeken ontstaan echter geen pleinen, ondanks de afgeschuinde kanten van de blokken, maar blijven het gewoon twee elkaar kruisende straten met brede stoepen, waardoor een soort parodie op de blokken van Cerdà ontstaat. Een regelrecht winstpunt lijkt de herintroductie van verschillende functies boven elkaar, i.p.v. naast elkaar zoals tot nog toe gebruikelijk, maar het formele door Weeber gekozen kader laat niet toe, dat een plein of bredere straat extra ruimte biedt voor het winkelende publiek. Een brede groenstrook wordt onttrokken aan de singels en gereserveerd voor een extra hoeveelheid auto’s dicht in de buurt van de winkels. De formaliteit wordt daarmee tot iets kleurloos, als zou het gekozen systeem altijd en overal voldoen, maar de oplossing is niet toegesneden op één goede situatie.

Nadat het gesloten bouwblok over een periode van zo’n 50 jaar is verguisd, blijkt dit soort stedenbouw niet meer in dezelfde jas te steken als destijds en verwonderlijk is dat geenszins. De woongebouwen zijn niet grondig veranderd, maar er is een aanzienlijk extensiever grondgebruik ontstaan. Hoofdoorzaak is de toename van de ruimte voor het verkeer en het parkeren. Groeide het aantal auto’s in Nederland tot 1940 naar zo’n 100.000, nu zijn het er 4,7 miljoen, d.w.z. één op de drie mensen heeft een auto. Lees voor het gemak: elk afzonderlijk huishouden beschikt over een auto. In de Venserpolder is gerekend op 1 auto voor 90% van alle woningen, bij een gemiddelde van 2, 1 personen per woning (3900 woningen op ca. 54 ha). Ook al wordt de auto zelden gebruikt, hij moet wel in de omgeving een plaats hebben. Afhankelijk van de soort van parkeeroplossing wordt 15 - 20% van de grond gebruikt voor het parkeren! Studies over het parkeren in woongebieden in de Rijnmond 5) hebben aangetoond dat een parkeergarage ongeveer net zoveel kost als een middenklasse auto en aangezien het parkeren op straat maar ongeveer de helft kost, wordt daarom in volkshuisvestingsplannen voor dat laatste gekozen. Parkeren op maaiveld is ook de oplossing in de Venserpolder, overigens in navolging van Holendrecht, waar de auto’s nog enigszins buiten het plan terecht zijn gekomen na het fiasco van de parkeergarages, die permanent voor de helft leeg staan naast de hoogbouw in de Bijlmer. De dertig meter brede straten van de Venserpolder moeten voornamelijk de vereiste ruimte voor het parkeren leveren.

Andere oorzaken van de toename in het ruimtegebruik zijn in het algemeen de vereiste zones voor kabels en leidingen en de fietsenbergingen direct bij de toegangen van de woningen. Deze zijn in de Venserpolder echter zo opgelost, dat daaruit geen grote toename van het grondgebruik het gevolg is. De kabels en leidingen liggen in stroken van 15.00 - 30.00 m breed en zijn opgenomen in het groen van de singels; de fietsenbergingen zijn geconcentreerd en enigszins uitgebouwd bij de poorten, hoeken en doorgangen van de woonblokken.

Hoewel in de hoofdopzet van de Venserpolder soortgelijke elementen voorkomen als in Amsterdam-Zuid of in het Barcelona van Cerdà, is het plan geheel nieuw voor wat betreft zijn maatvoering. Desondanks is een bebouwingsdichtheid gerealiseerd van ca. 70 woningen per ha, wat vergelijkingen oproept met de dichtheid in de hoogbouw uit de zestiger jaren, bijvoorbeeld de Voorhof in Delft, wat schril afsteekt tegen dichtheden van zo’n 40 won/ha in de laagbouwwijken van de zeventiger jaren.

Het is echter in meer dat de Venserpolder verschilt van de gesloten bouwblokken van weleer. Dit plan is een naar het schijnt willekeurige uitsnede uit een groter geheel, dat aan zijn begrenzingen niet aansluit op de omgeving, niet functioneel en niet in zijn beeldvorming. Dat het plan qua beeldvorming niet aansluit op de omliggende bebouwing is een logisch gevolg van het Amsterdams beleid, waar tot voor kort de Dienst Stadsontwikkeling (SO; nu: Ruimtelijke Ordening) de alleenheerser was bij het ontwikkelen van stedenbouwkundige plannen. Het gemeentebestuur heeft voor het Y-plein en de Venserpolder de externe stedenbouwkundigen, respectievelijk het bureau O.M.A. en Weeber gekozen. Een rigoureuze andere aanpak lag dus in ‘t verschiet. Mede daardoor is de Venserpolder door zijn relatief geringe omvang een merkwaardig eiland geworden van een gekunstelde stedelijkheid in een overal zichtbare buitenwijk. Daarin ligt ook het grote verschil met de gesloten bouwblokken van Amsterdam-Zuid en van Cerdà, die tegen de historisch gegroeide kern aan liggen. De herintroductie van het gesloten bouwblok is in theorie een uitstekende poging de stedenbouw in een nieuwe jas te steken, maar is op deze plaats en in deze omvang niet veel meer dan het zoveelste statement, dat weer een nieuwe waarheid toevoegt aan de voorgaande.  

Dit wordt mede veroorzaakt doordat het plan functioneel gezien in zichzelf is gekeerd. Eén van de hindernissen vormt weliswaar de metrolijn die het plangebied aan de noorden westzijde begrenst, maar onbegrijpelijk is het dat de metrostations aan beide zijden geen enkele aansluiting op het plan tonen. Ook de wegaansluitingen uit het omliggende gebied liggen net naast de wegen in de Venserpolder. En daarmee krijgen zelfs de voetpaden dwars door de blokken iets van de nagestreefde objectiviteit, die niets met de situatie van doen heeft. Voetpaden die op de bestemmingsplantekening nog wel recht doorlopen, maar die in de gerealiseerde blokken soms net verspringen. En dat terwijl Weeber tevens belast was met het op elkaar afstemmen van andere ontwerpdisciplines en het coördineren van deelplannen voor woningbouw met betrekking tot de vormgeving en de stedenbouwkundige inpassing. 6)

Wie in de binnenstad van Praag heeft rondgelopen, kent daar de poorten, die binnen de gesloten-bouwblokstructuur aansluiten op een verrassende substructuur bestaande uit voetpaden dwars door de bouwblokken heen met winkelgalerijen en restaurants en zelfs een parkje op de binnenterreinen. Een ander voorbeeld van een aanvulling op een bij uitstek rationeel patroon toont het stratenplan van Manhattan. Het orthogonale stratenpatroon wordt doorsneden door respectievelijk Broadway en St. Nicholas Avenue, die in het noorden samenvloeien. Het zijn wegen, die het midden zoeken tussen de oevers van Hudson en East River en die onder meer het beroemde Times Square opleveren. De stedenbouwkundige schoonheid van het plan bestaat juist niet uit het ruitjespatroon alleen, maar uit de combinatie van een formeel en objectief systeem en een aan de bijzondere situatie gebonden invulling.

Het lijkt er in de Venserpolder op dat Weeber in zijn krampachtige omarming van een formele objectiviteit, zowel de door hem verfoeide gevoeligheid van truien, baarden en inspraak, alsook de gevoeligheid voor de situatie buiten heeft willen sluiten. Hier heeft het mechanisme van de vernieuwing weer toegeslagen. Met de abrupte introductie van de ‘nieuwe’ stedenbouwkundige opvatting, die terecht een aantal verwaarloosde maar nog springlevende en objectieve elementen herintroduceert, worden door Weeber ook de in de stedenbouw op te nemen subjectieve elementen geëlimineerd. Weeber loopt precies in de pas met de in politiek en bedrijfsleven gepropageerde soberheid. Dat is het realisme waaraan hij zich niet wil onttrekken en daarmee toont het plan de eigentijdse realiteit, namelijk de smalle marges van de sociale woningbouw: de moeite om een belegger te vinden en de noodzaak tot het bereiken van zeer lage huren. In het ene door Weeber zelf ontworpen bouwblok overheerst ook de objectiviteit. Het is een demonstratieve stellingname, waardoor een langgerekt blok met praktisch steeds dezelfde ramen zit opgescheept en heel provocerend het nr. 1 op de uiteinden heeft. (Waar is trouwens die poort in het midden gebleven?) Aan de binnenkanten van de hoeken zijn de slaapkamerramen even groot als verderop in het blok. Vanwege de inkijk vanuit het naastgelegen trappenhuis zullen de gordijnen wel altijd gesloten blijven. De objectiviteit leidt er ook toe dat het raam in de buitengevel een kalf heeft van 14 cm, waardoor je zittend niet recht uit je raam kunt kijken.

De door Weeber gepropageerde objectiviteit en rationaliteit behoren vanzelfsprekend onderdeel uit te maken van een stedenbouwkundig plan, maar deze hebben door de herintroductie van het gesloten bouwblok te eenzijdig de aandacht gekregen. Zonder extra kosten, maar wel met een extra ontwerpinspanning kon een ander, d.w.z. subjectief en door de stedenbouwkundige gekozen systeem aan het bestaande worden toegevoegd. Bij voorbeeld een systeem van langzaam-verkeerroutes gericht op de twee aan het plan grenzende metrostations. Mogelijk had ook een op de bodemgesteldheid gebaseerd patroon door toevoeging een rijker plan op kunnen leveren. Zeker in een tijd dat de eenmaal gerealiseerde plannen door een starre beheersvorm onder de hoede van grote instituten niet meer langzaam verder kunnen groeien, lag een combinatie van een helder en algemeen geldig ruimtelijk en organisatorisch patroon en anderzijds een aan de situatie gebonden systeem voor de hand. Nu ligt een plangebied voor de komende 50 tot 100 jaar vastgenageld aan een formele objectiviteit ontstaan uit een rationele planning, die in ‘t klein zijn subjectieve invulling wel zal vinden. De kans echter op het ontstaan van een stedenbouwkundige structuur van dezelfde schaal als de bestaande, maar van een gevoeliger soort, is verkeken. Weeber had de bestaande praktijken moeten ombuigen in plaats van het in een volkomen tegenovergestelde richting te gaan zoeken.  

OTTO DAS  

  1. Interview met Weeber in Elseviers Magazine van 25 augustus 1979 door Rommert Boonstra: 'Carel Weeber contra de nieuwe truttigheid.'
  2. Bespreking van het werk van Weeber in Dutch Art + Architecture Today van september 1981 door Umberto Barbieri.
  3. Cursiefje in Bouw 7 januari 1984 door professor Alexander Tzonis.
  4. Toelichting op het bestemmingsplan Venserpolder november 1982 p. 18.
  5. Rapport van de Werkgroep Ruimtebeslag – Werkgroep Knelpunten Woningbouw Rijnmond (WKWR) maart 1979.
  6. Brief van 8.12.1980 van het Amsterdams gemeentebestuur aan de gemeenteraad (nr. 1435).